
Jurisprudentie
BG5335
Datum uitspraak2008-11-20
Datum gepubliceerd2008-11-26
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200807409/1 en 200807409/2
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-11-26
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200807409/1 en 200807409/2
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij brief van 20 juni 2007 heeft appellant (hierna: het college), voor zover thans van belang, aan [wederpartij] medegedeeld dat het er niet aan zal meewerken dat het pand op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) bewoond mag worden.
Uitspraak
200807409/1 en 200807409/2.
Datum uitspraak: 20 november 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek van het college van burgemeester en wethouders van Liesveld om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Liesveld,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 26 september 2008 in de zaken nrs. 08/307 en 08/659 in het geding tussen:
[wederpartij], handelend onder de naam [naam bedrijf],
wonend te [woonplaats], gemeente Liesveld,
en
appellant.
1. Procesverloop
Bij brief van 20 juni 2007 heeft appellant (hierna: het college), voor zover thans van belang, aan [wederpartij] medegedeeld dat het er niet aan zal meewerken dat het pand op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) bewoond mag worden.
Tegen het uitblijven van een besluit op het door haar bij brief van 18 december 2007 daartegen gemaakte bezwaar heeft [wederpartij] bij brief van 13 maart 2008 beroep ingesteld bij de rechtbank Dordrecht (hierna: de rechtbank).
Bij besluit van 9 april 2008 heeft het college [wederpartij] op straffe van een dwangsom gelast de met het bestemmingsplan strijdige bewoning van het pand op het perceel te staken en gestaakt te houden.
Bij besluit van 21 april 2008 heeft het college het door [wederpartij] bij voormelde brief van 18 december 2007 gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 26 september 2008, verzonden op 30 september 2008, heeft de rechtbank het door [wederpartij] ingestelde beroep, voor zover gericht tegen het besluit van 21 april 2008, gegrond verklaard en dat besluit vernietigd en het beroep, voor zover gericht tegen het uitblijven van een besluit op bezwaar, niet-ontvankelijk. Voorts heeft zij daarbij het door [wederpartij] tegen het besluit van 9 april 2008 ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 oktober 2008, hoger beroep ingesteld. Voorts heeft het de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
De voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 november 2008, waar het college, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en [wederpartij], bijgestaan door mr. W.B. van den Berg, advocaat te Meppel, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. Het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak, voor zover het beroep, gericht tegen het besluit van 21 april 2008, en dat, gericht tegen het besluit van 9 april 2008, daarbij gegrond zijn verklaard. Het college betoogt dat de rechtbank, door te overwegen dat het het door [wederpartij] gemaakte bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard, heeft miskend dat het ontbreken van rechtsmiddelenvoorlichting in de brief van 20 juni 2007 onvoldoende is om de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten en niet is gebleken dat [wederpartij] gedurende de bezwaartermijn over dit besluit wel telefonisch contact heeft opgenomen met de gemeente.
2.2.1. Zoals de Afdeling heeft overwogen bij uitspraak van heden in zaak nr. 200807409/3, is de brief van 20 juni 2007 op enig rechtsgevolg gericht en houdt deze een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb in. Bij dit besluit is geen rechtsmiddelenvoorlichting, als bedoeld in artikel 3:45 van de Awb, gegeven.
Het bezwaarschrift van 18 december 2007 is niet binnen de in artikel 6:7 van de Awb daarvoor gestelde termijn ingediend.
2.2.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 10 mei 2006 in zaak nr. 200507150/1), is het ontbreken van rechtsmiddelenvoorlichting in een besluit op zichzelf onvoldoende om termijnoverschrijding verschoonbaar te achten.
Voorts is van feiten of omstandigheden die de overschrijding van de bezwaartermijn in dit geval rechtvaardigen niet gebleken. De bewoordingen van de brief van 20 juni 2007 laten, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, geen ruimte tot twijfel over het karakter van de brief. Niet is gebleken dat [wederpartij] naar aanleiding van het besluit van 20 juni 2007 binnen de bezwaartermijn wel telefonisch contact met het college heeft opgenomen, nog daargelaten welke betekenis daaraan gehecht zou moeten worden, indien dat wel zou zijn gebleken. De enkele stelling van [wederpartij] dat dit gebeurd is, is in het licht van de bestrijding van die stelling door het college onvoldoende om dat aan te nemen. De overige door [wederpartij] in dit kader gestelde omstandigheden hebben plaatsgevonden na afloop van de voor het maken van bezwaar gestelde termijn, zodat die de termijnoverschrijding niet kunnen hebben veroorzaakt.
Gelet op het voorgaande, bestaat geen grond voor de conclusie dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat [wederpartij] in verzuim is geweest. Het college heeft het door [wederpartij] tegen het besluit van 20 juni 2007 gemaakte bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard. Het betoog slaagt.
2.2.3. Aan de vraag of het college de aanvraag van [wederpartij] van 18 mei 2007 tot het wijzigen van het ter plaatse geldende bestemmingsplan of het voeren van een vrijstellingsprocedure mocht afwijzen onder enkele verwijzing naar zijn besluit van 28 oktober 1997, wordt onder die omstandigheden niet toegekomen.
2.3. Het college betoogt verder dat de rechtbank, door te overwegen dat het besluit van 9 april 2008 onvoldoende is gemotiveerd, heeft miskend dat het college in het kader van de vraag of concreet zicht op legalisatie bestaat niet hoefde te motiveren, waarom het niet bereid is vrijstelling te verlenen voor het met het bestemmingsplan strijdige gebruik.
2.3.1. Niet in geschil is dat [wederpartij] door het pand op het perceel te bewonen in strijd met artikel 23, eerste lid, gelezen in samenhang met het tweede lid, van de voorschriften van het bestemmingsplan "Dorpskern", heeft gehandeld en het college daartegen handhavend kon optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan dat niet doen. Dit kan zich voordoen, indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.3.2. Zoals volgt uit hetgeen hiervoor onder 2.2.2. is overwogen, is het besluit van het college van 20 juni 2007 na afloop van de bezwaartermijn in rechte onaantastbaar geworden. Derhalve bestond ten tijde van het besluit van 9 april 2008 geen concreet zicht op legalisatie van de bewoning van het pand op het perceel. Onder deze omstandigheden gaf het in beroep aangevoerde geen grond voor het oordeel dat het besluit van 9 april 2008 niet op een toereikende motivering berust.
2.4. Het hoger beroep van het college is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover het beroep tegen het besluit van 21 april 2008 en dat tegen het besluit van 9 april 2008 daarbij gegrond zijn verklaard. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de voorzitter het beroep in zoverre ongegrond verklaren.
2.5. Gelet hierop, bestaat aanleiding het verzoek af te wijzen.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Liesveld gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 26 september 2008 in de zaken nrs. 08/307 en 08/659, voor zover aangevallen;
III. verklaart het bij de rechtbank in die zaken ingestelde beroep in zoverre ongegrond;
IV. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. R.G.P. Oudenaller, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Oudenaller
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 november 2008
163-499.